
Jurisprudentie
BG5551
Datum uitspraak2008-11-27
Datum gepubliceerd2008-11-28
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersHV 103.009.344/01 & HV 103.009.345/01
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2008-11-28
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
ZaaknummersHV 103.009.344/01 & HV 103.009.345/01
Statusgepubliceerd
Indicatie
Convenant met niet-wijzigingsbeding van 1991
Afbouwregeling
Uitspraak
BSU
27 november 2008
Sector Civiel recht
Zaaknummer: HV103.009.344/01
HV103.009.345/01
Zaaknummer eerste aanleg 165217 / FA RK 06-4122
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Beschikking
in de zaak in hoger beroep HV103.009.344/01 van:
[X.],
wonende te [woonplaats] (België),
appellant,
hierna: de man,
advocaat: mr. F.F.A.J.M. Haerkens-Wouters,
t e g e n
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. J.E. Lenglet,
en in de zaak in hoger beroep HV103.009.345/01 van:
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. J.E. Lenglet,
t e g e n
[X.],
wonende te [woonplaats] (België),
appellant,
hierna: de man,
advocaat: mr. F.F.A.J.M. Haerkens-Wouters.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Breda van 26 juni 2007, waarvan de inhoud bij partijen bekend is.
2. Het geding in hoger beroep
In de zaak HV 1003.009.344/01:
2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 25 september 2007, heeft de man verzocht om bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen:
Primair:
A.
1. dat de alimentatieverplichting van de man met ingang van 22 augustus 2006 dan wel op een door het hof in goede justitie te bepalen datum definitief wordt beëindigd,
2. dat het recht van de vrouw met betrekking tot het gebruik van de woning aan de [adres] te [plaatsnaam] met ingang van de datum van de door het hof te geven beschikking, dan wel met ingang van een door het hof in goede justitie te bepalen datum, wordt beëindigd,
3. dat de vrouw de betreffende woning binnen twee maanden na de te dezen te geven beschikking moet hebben ontruimd;
Subsidiair:
B.
dat met ingang van 1 juli 2006 de navolgende afbouwregeling heeft te gelden:
- gedurende 3 maanden betaalt de man de conform zijn draagkracht vast te stellen onderhoudsbijdrage inclusief eventuele indexeringen, bij vooruitbetaling aan de vrouw;
- gedurende de aansluitende 3 maanden betaalt de man de helft van de conform zijn draagkracht vast te stellen maandelijkse alimentatie inclusief eventuele indexeringen, bij vooruitbetaling aan de vrouw;
- gedurende de hierop aansluitende 3 maanden betaalt de man een kwart van de conform zijn draagkracht vast te stellen maandelijkse alimentatie inclusief eventuele indexeringen, bij vooruitbetaling aan de vrouw;
- na de periode van 9 maanden wordt de alimentatieverplichting van de man definitief beëindigd en eindigt het recht van de vrouw tot gebruik van de woning aan de [adres] te [plaatsnaam],
dan wel in goede justitie een afbouwregeling vast te stellen, waarna de alimentatieverplichting van de man evenals het gebruik van de woning door de vrouw definitief worden beëindigd en voorts te bepalen dat verlenging van de termijn is uitgesloten.
2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 17 december 2007, heeft de vrouw verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans de grieven van de man als ongegrond af te wijzen.
In de zaak HV103.009.345/01:
2.3. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 26 september 2007, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor wat betreft de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw en, opnieuw rechtdoende, zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van de rechtsgronden die bijdrage als volgt vast te stellen:
- met ingang van 26 juni 2007 op € 1.800,-- per maand;
- met ingang van 1 januari 2008 op € 1.600,-- per maand;
- met ingang van 1 januari 2009 op € 1.400,-- per maand;
- met ingang van 1 januari 2012 op € 1.400,-- per maand, te verminderen met het bedrag dat de man via [Z.] Pensioen B.V., althans de B.V. of verzekeraar waar de pensioenaanspraken zijn ondergebracht, aan de vrouw als aandeel in de aan haar toekomende pensioenaanspraken uitkeert;
- met ingang van 1 februari 2016 een bedrag gelijk aan het aan de vrouw toekomende aandeel in de pensioenaanspraken minus het bedrag dat de man via [Z.] Pensioen B.V., althans de B.V. of verzekeraar waar de pensioenaanspraken zijn ondergebracht, aan de vrouw als aandeel in de aan haar toekomende pensioenaanspraken uitkeert en zolang de vrouw en de man in leven zijn, althans de bijdragen vast te stellen op een bedrag en met ingang van een datum welke het hof redelijk en billijk acht.
2.4. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 17 december 2007, heeft de man verzocht bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken in hoger beroep, althans deze aan haar te ontzeggen als zijnde ongegrond en/of onbewezen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding in hoger beroep.
2.5. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de producties, overgelegd bij de beroepschriften en de verweerschriften;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 2 mei 2007;
- de brieven van 28 augustus 2008 van de advocaten van partijen aan het hof;
- de brief d.d. 11 september 2008 van de advocaat van de man.
2.6. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 april 2008. Bij die gelegenheid zijn partijen en hun advocaten gehoord. Vanwege de verknochtheid van de beide ter griffie onder HV 103.009.344/01 en HV 103.009.345/01 ingeschreven zaken heeft het hof de beide zaken gezamenlijk behandeld en zal het hof een gezamenlijke beschikking geven. In verband met de door partijen ter zitting uitgesproken bereidheid om met elkaar in overleg te treden over een regeling in der minne, heeft het hof de uitspraak enige tijd aangehouden. Bij voormelde brieven van 28 augustus 2008 hebben de advocaten van partijen aan het hof bericht dat partijen niet tot overeenstemming zijn gekomen en hebben zij het hof verzocht uitspraak te doen.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift.
4. De beoordeling
In de zaken HV 103.009.344/01 en HV 103.009.345/01:
4.1. Partijen zijn op 18 maart 1971 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Met het oog op de naderende echtscheiding hebben partijen de gevolgen van de echtscheiding geregeld in het echtscheidingsconvenant d.d. 30 mei 1991. In dat kader is - voor zover thans van belang - door de man toegezegd dat hij met een bedrag van ƒ 2.850,-- per maand (inclusief indexeringen thans € 1.931,10 per maand), bij vooruitbetaling te voldoen, zal bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw, waarbij is rekening gehouden met het feit dat de man ten behoeve van de vrouw een woning heeft gekocht en die aan de vrouw ter beschikking heeft gesteld. Partijen zijn overeengekomen “dat deze alimentatie ingevolge artikel 159 boek 1 BW niet bij rechterlijke uitspraak zal kunnen worden gewijzigd op grond van wijziging van omstandigheden”. Met betrekking tot het woongenot is in het convenant vastgelegd dat de man de door hem ten behoeve van de vrouw gekochte woning om niet aan de vrouw ter beschikking stelt en dat hij de hypothecaire lasten (thans afgerond € 275,-- per maand) met betrekking tot die woning en de overige zakelijke lasten, alsmede de kosten voor groot onderhoud zal voldoen.
Bij vonnis van voormelde rechtbank van 16 juli 1991 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en is, voor zover thans van belang en geheel overeenkomstig de daaromtrent tussen partijen gemaakte en in het echtscheidingsconvenant d.d. 30 mei 1991 neergelegde afspraken, de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw vastgesteld op
ƒ 2.850,-- per maand.
De echtscheidingsbeschikking is op 22 augustus 1991 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
4.2. De man heeft bij op 12 september 2006 ter griffie van voormelde rechtbank ingekomen verzoekschrift verzocht:
Primair:
1. zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw te beëindigen met ingang van 22 augustus 2006 dan wel met ingang van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, en
2. het gebruiksrecht tot bewoning door de vrouw van voormelde woning te beëindigen met ingang van de datum van de te geven beschikking, dan wel met ingang van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum en te bepalen dat de vrouw die woning binnen twee maanden na de datum van de beschikking moet hebben ontruimd;
subsidiair:
1. de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van 1 juli 2006 gedurende een periode van 9 maanden af te bouwen tot nihil en de alimentatieverplichting na ommekomst van die periode definitief te beëindigen en voorts het recht van de vrouw tot gebruik van de woning aan de [adres] te [plaatsnaam] te beëindigen,
2. te bepalen dat verlenging van de termijn is uitgesloten;
Meer subsidiair:
1. de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift vast te stellen op nihil dan wel op een in goede justitie te bepalen bedrag,
2. het gebruiksrecht tot bewoning door de vrouw van de woning aan de [adres] te [plaatsnaam] te beperken tot een termijn van drie maanden vanaf de datum van de beschikking dan wel tot een door de rechtbank in goede justitie te bepalen termijn.
4.3. De man heeft dit verzoek gebaseerd op artikel II leden 2 en 4 van de overgangsregeling Wet limitering alimentatie na echtscheiding.
4.4. In haar verweerschrift aan de rechtbank heeft de vrouw verzocht de verzoeken van de man af te wijzen. Tevens heeft zij daarbij een zelfstandig verzoek met betrekking tot haar pensioenaanspraken gedaan, maar dit verzoek heeft zij bij brief d.d. 25 juni 2007 ingetrokken.
4.5. Bij de beschikking, waarvan beroep, heeft de rechtbank de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw verlengd tot 1 september 2011 en de door de man ten behoeve van de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage nader vastgesteld op
- € 1.800,-- per maand met ingang van 26 juni 2007,
- € 1.600,-- per maand met ingang van 1 januari 2008,
- € 1.400,-- per maand met ingang van 1 januari 2009,
- € 1.200,-- per maand met ingang van 1 januari 2010,
- € 1.000,-- per maand met ingang van 1 januari 2011.
Tevens heeft de rechtbank bepaald dat na ommekomst van de hiervoor genoemde termijn verlenging van die termijn mogelijk is.
4.6. De man heeft tegen voormelde beschikking vier grieven voorgedragen.
In de eerste grief beklaagt de man zich erover dat de rechtbank als vaststaand heeft aangenomen dat de vrouw naast een partneralimentatie en het woongenot in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden heeft afgezien van enig aandeel uit hun deelgenootschap.
In de tweede grief stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de waardestijging van het aandelenpakket niet alleen in de periode na het huwelijk is opgebouwd.
In de derde grief voert de man aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrouw er in 1991 van uit kon en mocht gaan dat de overeengekomen alimentatie zou voortduren, ook omdat de partneralimentatie in die tijd nog niet gelimiteerd was.
In de vierde grief beklaagt de man zich erover dat de rechtbank bij de belangenafweging in het kader van de redelijkheids- en billijkheidstoets, zoals bedoeld in artikel II lid 2 WLA de voor de man onzekere (financiële) omstandigheden onvoldoende mee heeft laten wegen in het kader van de opgelegde afbouwregeling met verlengingsmogelijkheid.
4.7. De vrouw heeft tegen die beschikking drie grieven voorgedragen.
In de eerste grief stelt zij dat de rechtbank er ten onrechte van uit gaat dat de vrouw na 12 november 2009 in staat zal zijn wederom inkomen uit loondienst te verwerven nu zij niet arbeidsongeschikt is.
In de tweede grief stelt zij dat de rechtbank er ten onrechte van uit gaat dat de vrouw een spaarbedrag of bedrag voor haar pensioen had kunnen reserveren.
In de derde grief voert zij aan dat de rechtbank het ten onrechte redelijk en billijk acht om de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw in vier jaar tijd af te bouwen tot nihil en ten onrechte geen rekening houdt met de terugval in het inkomen van de vrouw met ingang van 12 november 2009.
4.8. De grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.9. In het kader van dit hoger beroep dient allereerst de vraag te worden beantwoord of het recht van de vrouw tot het gebruik om niet van de door de man voor de vrouw gekochte en aan haar ter beschikking gestelde woning aan de [adres] te [plaatsnaam] onder de overgangsregeling bij de Wet limitering alimentatie na scheiding (WLA) valt.
4.9.1. Voor hetgeen partijen bij echtscheidingsconvenant omtrent de partneralimentatie en de terbeschikkingstelling van de woning zijn overeengekomen, verwijst het hof naar rechtsoverweging 4.1.
4.9.2. De rechtbank heeft in de bestreden beschikking overwogen dat partijen de gevolgen van hun echtscheiding bij gemeld convenant hebben geregeld, dat ingevolge die overeenkomst de vrouw naast genoemde alimentatie het gebruiksrecht van een woning heeft en dat tussen partijen vaststaat dat het verschaffen van woongenot om niet wordt aangemerkt als een partneralimentatie in natura. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de lopende onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw is ingegaan vóór 1 juli 1994, zodat deze valt onder het zogenaamde “oude recht”, hetgeen betekent dat in deze zaak artikel II van de overgangsregeling WLA van toepassing is, meer bepaald de leden 2 en 4. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het onderdeel van het verzoek met betrekking tot het woongenot ook onder deze overgangsregeling valt, nu partijen het erover eens zijn dat dit woongenot moet worden gezien als partneralimentatie in natura.
Tegen deze overwegingen van de rechtbank zijn door de vrouw geen grieven voorgedragen.
4.9.3. De vrouw heeft ter zitting van het hof wel gesteld dat zij, gelet op de opbouw van de bestreden beschikking, niet heeft begrepen dat volgens de rechtbank de partneralimentatie in natura zoals hiervoor vermeld ook onder de overgangsregeling WLA viel, maar dit acht het hof in het licht van hetgeen de rechtbank te dier zake heeft overwogen, zonder nadere toelichting van de vrouw, welke ontbreekt, niet aannemelijk.
In haar verweerschrift in het door de man ingestelde hoger beroep heeft de vrouw gesteld dat de alimentatie slechts uit één component bestaat, te weten de vastgestelde onderhoudsbijdrage, dat in het kader van de afwikkeling van het deelgenootschap de man aan de vrouw het levenslange vrije woongenoot van de woning aan de [adres] te [plaatsnaam] heeft toegekend en dat met dat vrije woongenoot rekening is gehouden bij de vaststelling van de hoogte van de alimentatie.
Ter zitting van het hof heeft de vrouw verklaard dat deze stelling moet worden aangemerkt als een grief in incidenteel appel. Desgevraagd heeft de vrouw ter zitting van het hof echter tevens verklaard dat de alimentatie uit twee componenten bestaat, te weten de alimentatie in geld en de alimentatie in natura, zij het dat ten aanzien van de tweede component de overgangs- regeling WLA niet van toepassing is, waarmee de vrouw haar in een eerder stadium ingenomen standpunt heeft herhaald.
4.9.4. Het vorenstaande kan tot geen andere conclusie leiden dan dat beide partijen nog steeds van mening zijn dat de tussen partijen overeengekomen alimentatie uit twee componenten bestaat en dat de rechtbank derhalve terecht tot het oordeel is gekomen dat de beide componenten onder de werking van de WLA vallen.
4.10. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen is, toegepast op de onderhavige zaak, uitgangspunt van de overgangs- regeling WLA dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw eindigt na 15 jaar, zijnde 22 augustus 2006, tenzij de beëindiging van die alimentatie-uitkering van zo ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd.
4.10.1. Bij de beantwoording van de vraag of de beëindiging van die alimentatie-uitkering van zó ingrijpende aard is dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd, dienen alle relevante omstandigheden van het geval, zowel die aan de zijde van de man als die aan de zijde van de vrouw in aanmerking te worden genomen.
4.10.2. In het kader van de hiervoor bedoelde beoordeling is van belang na te gaan welke bedoeling partijen hebben gehad bij het sluiten van het convenant.
4.10.3. In het convenant heeft de man toegezegd met een bedrag van ƒ 2.850,-- per maand te zullen bijdragen in het levensonderhoud. Bij de vaststelling van dit bedrag is, zo blijkt uit het convenant, rekening gehouden met het feit dat de man ten behoeve van de vrouw een woning heeft gekocht en die aan de vrouw ter beschikking heeft gesteld. Met betrekking tot de onderhoudsbijdrage hebben partijen in dat convenant een beding van niet-wijziging als bedoeld in artikel 1:159 BW opgenomen. Ten aanzien van het woongenot van de door de man ten behoeve van de vrouw gekochte woning zijn partijen in bedoeld convenant overeengekomen dat de man die woning om niet ter beschikking van de vrouw stelt en dat de man de hypothecaire lasten met betrekking tot die woning en de overige zakelijke lasten zal voldoen, alsmede de kosten voor groot onderhoud, alsmede dat het woongenot van de vrouw met betrekking tot de woning vervalt per het moment, dat zij opnieuw in het huwelijk treedt, dan wel als gehuwd met een ander gaat samenwonen. In het convenant is voorts opgenomen dat de man testamentair zal laten vastleggen, dat zijn erfgenamen het woonrecht van de vrouw na zijn eventuele vooroverlijden dienen te eerbiedigen. Uit deze bepaling leidt het hof af dat partijen met deze bepaling een levenslang woonrecht van de vrouw met betrekking tot de woning aan de [adres] te [plaatsnaam] hebben beoogd.
4.10.4. Ter zitting van het hof heeft het hof aan ieder van partijen de vraag voorgelegd wat hem/haar voor ogen heeft gestaan bij het sluiten van het convenant.
De man heeft verklaard dat het zijn bedoeling was dat de vrouw en de drie uit hun huwelijk geboren kinderen goed verzorgd zouden achterblijven en dat de kinderen in de voor hen vertrouwde omgeving en in de onmiddellijke omgeving van de voormalige echtelijke woning konden blijven wonen, alsmede dat dit slechts haalbaar zou zijn wanneer hij ten behoeve van de vrouw een woning kocht en de op die woning drukkende hypothecaire en overige eigenaarslasten voor zijn rekening zou nemen. Volgens de man zijn in dat kader ook de behoefte aan partner- en kinderalimentatie in aanmerking genomen.
De man heeft verder aangegeven dat er in zijn visie bij voormelde constructie in het kader van de afwikkeling van het wettelijk deelgenootschap niet veel meer te verdelen viel. Tot slot heeft de man aangegeven dat hij er zich bij de ondertekening van het convenant niet bewust van is geweest dat het convenant voor wat betreft de overeengekomen partneralimentatie een niet-wijzigingsbeding behelsde.
De vrouw heeft desgevraagd verklaard dat zij zich met de inhoud van de in het convenant neergelegde afspraken met betrekking tot de partneralimentatie en het levenslang gebruik om niet van de haar door de man ter beschikking gestelde woning kon verenigen en dat zij toen heeft ingezien dat bij het te gelde maken van de aandelen in het kader van de afwikkeling van het wettelijk deelgenootschap, de continuïteit van de ondernemingen van de man en daarmee de mogelijkheden van de man tot betaling van partner- en kinderalimentatie mogelijk gevaar zouden lopen. Door in te stemmen met het convenant wist de vrouw zich tot aan haar pensioen van inkomen verzekerd en had zij bovendien om niet tot aan haar overlijden het woongenot van de haar door de man ter beschikking gestelde woning.
4.10.5. Bij gebrek aan meer informatie van partijen dan in 4.10.4. genoemd, over hun bedoelingen bij het aangaan van het convenant, kan het hof niet anders dan afgaan op de tekst van het convenant, waarin het niet-wijzigingsbeding een belangrijk gegeven is en waarin is opgenomen dat de vrouw - behoudens indien zich de situatie als bedoeld in artikel 1:160 BW zou voordoen - zelfs na het overlijden van de man om niet de door hem voor haar gekochte woning zou kunnen blijven bewonen.
4.10.6. Zoals hiervoor reeds is vermeld, viel er in de visie van de man bij voormelde constructie in het kader van de afwikkeling van het wettelijk deelgenootschap niet veel meer te verdelen. In dat verband heeft hij aangevoerd dat hij na de echtscheiding enerzijds de woning aan de [adres] te [plaatsnaam] toegescheiden kreeg en anderzijds een minderheids- pakket aandelen in de besloten vennootschap [A.] Beheer B.V., van welk pakket de waarde op dat moment nagenoeg nihil was. Daarnaast - zo stelt - de man, heeft hij alle op het moment van de verdeling bestaande schulden tot een bedrag van
ƒ 485.066,41 voor zijn rekening genomen en oversteeg die schuldenlast het totaalbedrag van de activa aanzienlijk, terwijl de vrouw uitsluitend activa (de bij haar in gebruik zijnde auto en de totale inboedel) toegescheiden kreeg. De vrouw heeft uitdrukkelijk en gemotiveerd betwist dat de door de man bedoelde aandelen geen waarde vertegenwoordigden en dat er destijds een zware schuldenlast bestond. Volgens de vrouw heeft destijds geen onafhankelijke waardering van de aandelen plaatsgevonden en bedroeg de waarde van de aandelen in 1991 blijkens de aangifte Inkomstenbelasting reeds
ƒ 510.000,--, waarmee die waarde al ƒ 210.000.-- meer bedroeg dan door de man in de door hem vervaardigde vermogensopstelling van 31 december 1990 is opgenomen.
4.10.7. De man heeft het hof er niet van kunnen overtuigen dat de aandelen geen hogere waarde vertegenwoordigden dan een bedrag van ƒ 300.000,-- of ƒ 510.000,--, te meer niet omdat ten tijde van de totstandkoming van het convenant al een reële kans bestond dat het bedrijventerrein waarop [B.] B.V. (100% deelneming van [A.] Beheer B.V.) sinds 1991 gevestigd was een woonbestemming zou krijgen en van algemene bekendheid was en is dat een dergelijke wijziging van bestemming een aanzienlijke waardestijging tot gevolg heeft.
De man heeft gesteld dat ten tijde van het convenant nog allerminst zeker was dat de waarde van de aandelen als gevolg van de mogelijke wijziging van de bestemming van het bedrijventerrein in [plaatsnaam] zou stijgen en dat toen evenmin zeker was dat tot verkoop van [B.] B.V. zou worden overgegaan, maar dat kan er niet aan afdoen dat de aandelen uiteindelijk als gevolg van een en ander fors in waarde zijn gestegen en door de man omstreeks 1997 zijn verkocht voor een bedrag van ƒ 3.500.000,--.
4.10.8. De man heeft verder gesteld dat hij gedurende de afgelopen jaren buiten zijn schuld om in financiële problemen is geraakt. Als al juist is dat de man veel hogere schulden had dan ten tijde van de echtscheiding en dat hij het bedrag van
ƒ 3.500.000,-- volledig heeft besteed aan de aankoop en de verbouwing van woningen, de aflossing van schulden en het volstorten van pensioen, kunnen deze omstandigheden niet tot wijziging van het convenant leiden, nu partijen immers een niet-wijzigingsbeding zijn overeengekomen.
De man heeft ter zitting van het hof wel betoogd dat onder uitzonderlijke omstandigheden een in een alimentatieovereen- komst opgenomen beding van niet-wijziging doorbroken kan worden, maar hij heeft deze stelling voor het eerst ter zitting in hoger beroep opgeworpen. Nog daargelaten dat de man deze stelling pas bij de zitting in hoger beroep naar voren heeft gebracht, kan een alimentatieovereenkomst, waarin een beding van niet-wijziging is opgenomen, slechts worden gewijzigd op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat degene die een dergelijke wijziging verzoekt, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden. De man heeft echter ter zitting van het hof verklaard dat hij zich daar niet op beroept.
4.10.9. Partijen zijn 20 jaar gehuwd geweest en tijdens hun huwelijk was er sprake van een traditionele rolverdeling, waarbij de man werkte en voor het gezinsinkomen zorgde en de vrouw de zorg voor de drie kinderen van partijen en voor de huishouding had. Na de echtscheiding zijn de jongste twee kinderen aan de vrouw toegewezen. In november 1991 is de vrouw gaan werken. In mei 2003 is de vrouw werkloos geraakt. Pogingen van de vrouw om haar baan te behouden zijn mislukt. De vrouw is in vervolgens aanmerking gekomen voor een WW-uitkering, die later vanwege ziekte enige tijd is omgezet in een WAO-uitkering. De vrouw ontvangt inmiddels weer een WW-vervolguitkering, welke uitkering per 12 november 2009 zal worden beëindigd. Hetgeen de rechtbank in de bestreden beschikking met betrekking tot de hoogte van de diverse uitkeringen heeft overwogen, staat in hoger beroep niet ter discussie.
De vrouw is inmiddels 57 jaar. Zij heeft onlangs een ingrijpende buikoperatie moeten ondergaan. Het vorenstaande in aanmerking nemende, dient er van te worden uitgegaan dat de vrouw tot 12 november 2009 in aanmerking zal blijven komen voor de hiervoor vermelde WW-vervolguitkering en dat niet te verwachten is dat de vrouw er nog in zal slagen door middel van inkomen uit arbeid geheel of gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
4.10.10. De man heeft verder nog aangevoerd dat de vrouw, die in de afgelopen jaren, zonder dat hij dat wist, substantiële inkomsten heeft genoten naast de alimentatiebijdrage en het vrije woongenot, voldoende mogelijkheden heeft gehad om te sparen c.q. een buffer op te bouwen. Het hof volgt de man hierin niet.
Het echtscheidingsconvenant tussen partijen is gesloten op 30 mei 1991, zodat er voor wat betreft de alimentatieafspraken van uitgegaan moet worden dat in het convenant geen rekening is gehouden met een beperkte alimentatieduur, maar uitsluitend zag op de hoogte van de overeengekomen alimentatie en de andere afspraken die het karakter van alimentatie hebben. Aangezien destijds de alimentatie vrijwel niet anders dan door de dood van een van partijen eindigde, kon en mocht de vrouw aan het convenant met het daarin opgenomen beding van niet-wijziging destijds de verwachting en het vertrouwen ontlenen dat - bijzondere omstandigheden daargelaten - de daarin op dat onderdeel neergelegde afspraken levenslang gestand gedaan zouden moeten worden. De vrouw behoefde er dus in elk geval gedurende lange tijd in redelijkheid geen rekening mee te houden dat aan die afspraken eerder een einde zou kunnen komen en dat zij om die reden door middel van sparen of anderszins een buffer diende op te bouwen om de financiële gevolgen van die vroegtijdige beëindiging geheel of gedeeltelijk op te vangen. Gelet op de omstandigheden aan de zijde van de vrouw (zie rechtsoverweging. 4.10.9.) en gelet op het hiervoor overwogene, kan - anders dan de man heeft betoogd - niet van de vrouw worden verwacht dat zij thans geheel in haar eigen levensonderhoud voorziet.
4.10.11. Op grond van al het vorenstaande is het hof van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden, die het hof overneemt, tot het oordeel is gekomen dat het verzoek van de man tot beëindiging van zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw, dan wel beperking in duur van die verplichting moet worden afgewezen. De bestreden beschikking dient dus op dit onderdeel te worden bekrachtigd.
4.10.12. Gelet op de met betrekking tot het woonrecht in het convenant neergelegde afspraken, is het hof van oordeel dat dit woonrecht dient te worden gecontinueerd en dat dit woonrecht, gelet op de aard daarvan niet gelimiteerd kan worden, zodat de beschikking, waarvan beroep, ook op dit onderdeel bekrachtigd dient te worden.
4.11. Zowel de man (zij het subsidiair) als de vrouw heeft het hof verzocht een afbouwregeling vast te stellen. Gelet op dit verzoek van de vrouw kan in het midden worden gelaten of afbouw van de alimentatieverplichting zich verdraagt met het tussen partijen overeengekomen beding van niet-wijziging.
4.11.1. De man heeft verzocht de onderhoudsverplichting met ingang van 1 juli 2006 in een periode van negen maanden af te bouwen. Het verzoek om de onderhoudsverplichting met ingang van 1 juli 2006 af te bouwen wordt afgewezen omdat de man dit verzoek niet, althans onvoldoende heeft onderbouwd. Dit geldt temeer nu de alimentatie destijds is vastgesteld conform de toenmalige draagkracht van de man en de man bovendien in eerste aanleg heeft gesteld dat zijn draagkracht betaling van de op dat moment geldende onderhoudsbijdrage toeliet.
In dit verband verdient nog opmerking dat de man ter zitting van het hof is teruggekomen op zijn mededeling in zijn verweerschrift in het door de vrouw ingestelde hoger beroep, inhoudende dat de inkomsten van de man vanaf 2009 definitief zullen stoppen. Ter zitting van het hof heeft de man verklaard dat hij met zijn huidige werkgever een regeling heeft getroffen, inhoudende dat hij indien hij zulks wenst tot zijn 65ste jaar in loondienst kan blijven. De man heeft voorts verklaard dat vervroegde uittreding voor hem financieel niet haalbaar is, zodat hij tot zijn 65ste wil blijven werken.
Het hof acht een afbouw van de onderhoudsbijdrage in een periode van in totaal negen maanden tot nihil gezien de omstandigheden (zie onder meer rechtsoverweging. 4.10.9.) niet redelijk en wijst dat verzoek om die reden af.
4.12. Zoals hiervoor reeds is vermeld, heeft de vrouw verzocht de beschikking, waarvan beroep, te vernietigen en de door de man te betalen bijdrage als volgt vast te stellen:
- met ingang van 26 juni 2007 op € 1.800,-- per maand;
- met ingang van 1 januari 2008 op € 1.600,-- per maand;
- met ingang van 1 januari 2009 op € 1.400,-- per maand;
- met ingang van 1 januari 2012 op € 1.400,-- per maand, te verminderen met het bedrag dat de man via [Z.] Pensioen B.V., althans de B.V. of verzekeraar waar de pensioenaanspraken zijn ondergebracht, aan de vrouw als aandeel in de aan haar toekomende pensioenaanspraken uitkeert;
- met ingang van 1 februari 2016 een bedrag gelijk aan het aan de vrouw toekomende aandeel in de pensioenaanspraken minus het bedrag dat de man via [Z.] Pensioen B.V., althans de B.V. of verzekeraar waar de pensioenaanspraken zijn ondergebracht, aan de vrouw als aandeel in de aan haar toekomende pensioenaanspraken uitkeert en zolang de vrouw en de man in leven zijn.
Partijen zijn het erover eens zijn dat het de vrouw op grond van het arrest Boon/Van Loon aanspraak heeft op een deel van de door de man tot aan de datum van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand opgebouwde pensioenrechten. Partijen zijn het er verder over eens dat de vrouw met ingang van 1 februari 2016 recht heeft op AOW.
De vrouw heeft ter zitting van het hof verklaard dat zij er geen bezwaar tegen heeft dat de door de man te betalen bijdrage met ingang van 1 februari 2016 wordt vastgesteld op nihil, waarbij zij er wel van uitgaat dat de man het aan de vrouw toekomende aandeel in de pensioenaanspraken uitkeert. Omdat het hof geen reden heeft om te veronderstellen dat de man niet tot uitkering zal overgaan, zal het hof de partneralimentatie met ingang van 1 februari 2016 vaststellen op nihil. Het hof is van oordeel dat gezien deze afbouwregeling en nihilstelling de alimentatieverplichting van de man per 1 februari 2016 moet worden beëindigd zonder dat de tot dan toe geldende termijn opnieuw kan worden verlengd.
Het hof acht de door de vrouw voorgestelde afbouwregeling redelijk. Daarin is - voorzover thans kan worden beoordeeld - voldoende rekening gehouden met het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd door de man in 2011 en de vrouw in 2016 en de financiële consequenties hiervan voor zowel de man als de vrouw.
De man heeft nog betoogd dat bij het vaststellen van een afbouwregeling rekening moet worden gehouden met het feit dat aan zijn kant een pensioengat is ontstaan, dat hij is hertrouwd met een vrouw met twee kinderen, dat zijn huidige echtgenote geen inkomsten heeft en dat hij tot 2011 een gezin van zes personen heeft te onderhouden en daarna een gezin van vier personen; zijn kinderen uit zijn huidige huwelijk zijn dan 15 en 11 jaar oud.
De man stelt nu al te weten dat hij na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd onvoldoende draagkracht zal hebben.
Daargelaten dat de man zijn stellingen omtrent het pensioengat niet heeft onderbouwd, heeft het hof thans geen zicht op de financiële situatie van de man per 1 januari 2012, waarbij het hof overigens aanneemt dat de draagkracht van de man tot dat moment voldoende zal blijven, gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 4.11.1.
Het feit dat de man een nieuw gezin heeft gesticht is - mede in het licht van het niet-wijzigingsbeding - niet een omstandigheid die ertoe moet leiden dat de afbouwregeling anders wordt vastgesteld.
4.13. De vrouw heeft voorts verzocht de wettelijke indexeringsregeling van toepassing verklaren, maar dat verdraagt zich niet met de aard van de afbouwregeling.
5. De beslissing
Het hof:
In de zaken HV 103.009.344/01 en HV 200.009.345/01:
vernietigt de beschikking, waarvan beroep;
wijzigt het vonnis van de rechtbank Breda van 16 juli 1991 aldus dat de daarin vastgestelde door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw nader wordt bepaald op:
- € 1.800,-- per maand met ingang van 26 juni 2007;
- € 1.600,-- per maand met ingang van 1 januari 2008;
- € 1.400,-- per maand met ingang van 1 januari 2009;
- € 1.400,-- per maand met ingang van 1 januari 2012, te verminderen met het bedrag dat de man via [Z.] Pensioen B.V., althans de B.V. of verzekeraar waar de pensioenaanspraken zijn ondergebracht, aan de vrouw als aandeel in de aan haar toekomende pensioenaanspraken uitkeert;
- nihil met ingang van 1 februari 2016,
voor wat de niet verschenen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw eindigt per 1 februari 2016 en dat deze termijn dan niet meer kan worden verlengd;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Smeenk-van der Weijden, Van Zinnen en Pellis en in het openbaar uitgesproken op 27 november 2008.